[Officium] Feria Quarta Majoris Hebdomadæ [Rule] no Gloria Suffragium=Ecclesiæ,Papa;; Prefatio=Quad5 Super popul Passio LectioL1 [Introitus] !Phil 2:10, 8 en 11 v. Dat in de naam Jezus iedere knie zich buige in de hemel, op aarde en onder de aarde, want de Heer is gehoorzaam geworden tot de dood, ja tot de dood aan het kruis. Daarom is onze Heer Jezus Christus in de heerlijkheid van God de Vader. !Ps 101:2 Heer, verhoor mijn gebed en mijn geroep kome tot U v. Dat in de naam Jezus iedere knie zich buige in de hemel, op aarde en onder de aarde, want de Heer is gehoorzaam geworden tot de dood, ja tot de dood aan het kruis. Daarom is onze Heer Jezus Christus in de heerlijkheid van God de Vader. [LectioL1] Lezing uit de Profeet Isaias !Isa 63:1-7 Dit zegt God, de Heer: Zegt aan de dochter van Sion: zie, uw Verlosser komt; zie, mijn loon heeft Hij bij Zich. Wie is het, die daar komt uit Esdom, uit Bosra in geverfde kleren? Schoon is Hij in zijn prachtgewaad, als Hij voortschrijdt in zijn grote kracht. Ik ben het, Ik, die gerechtigheid spreek, die een voorvechter ben om te redden. Waarom is uw gewaad dan zo rood, zijn uw kleren als van hen, die de wijnpers treden? Alleen heb Ik de wijnpers getreden; want niemand van de volken was met Mij. Ik heb hen vertreden in mijn toorn, en Ik heb hen vertrapt in mijn gramschap. Zo is hun bloed op mijn kleren gespat, en besmeurde Ik geheel mijn gewaad. Want een dag van wraak had Ik beraamd; mijn jaar van verlossen was gekomen. Ik zag in het rond, maar vond niemand, die hielp; Ik zocht, maar er was niemand, die mij hulp bood. Toen heeft mijn eigen arm Mij redding gebracht, en mijn toorn was het, die Mij bijstond. En de volkeren heb Ik vertrapt in mijn toorn, en hen dronken gemaakt in mijn gramschap; en hun kracht heb Ik ter aarde geworpen. De barmhartigheid des Heren wil Ik blijven gedenken, en loven de Heer voor alles, wat Hij ons schonk, Hij, de Heer, onze God. $Deo gratias [GradualeL1] !Ps 68:18 en 2-3 Wend uw aanschijn niet af van uw dienstknecht, want ik word gekweld. Verhoor mij spoedig. V. Red mij, o Heer, want de wateren bedreigen mijn leven. Ik zink weg in een diepe modderpoel. Er is geen vaste grond meer. [OratioL1] God, Gij hebt gewild, dat uw Zoon voor ons de kruisdood zou ondergaan om ons aan de macht van de vijand te ontrukken. Laat ons, uw dienaren, de genade van de Verrijzenis verwerven. $Per eundem [Oratio] Wij vragen U, almachtige God, laat ons, die om onze buitensporigheden voortdurend gestraft worden, door het lijden van uw eengeboren Zoon daarvan ontslagen mogen worden. $Qui tecum [Lectio] Lezing uit de Profeet Isaias !Is 53:1-12 In die dagen sprak Isaias: Heer, wie gelooft er hetgeen wij verkondigen? en aan wie werd de arm des Heren zichtbaar? Want Hij ontspruit voor zijn ogen als een rijsje, als een wortel uit dorstige grond. Geen schoonheid bezit Hij of luister; wij zagen Hem, maar Hij had geen gestalte, dat wij behagen zouden vinden in Hem; in Hem, de verachte, en de minste der mannen, de man van smarten, die het lijden kent. En zijn gelaat was als het ware verborgen, en veracht was Hij, zodat wij Hem ook niet telden. Waarlijk, onze krankheden heeft Hij gedragen, en Hij heeft onze pijnen getorst. En wij beschouwden Hem als een melaatse, als geslagen door God, en vernederd. Hij echter werd om onze zonden gewond; verbrijzeld werd Hij om de misdaden van ons. Om onze vrede werd Hij getuchtigd, en door zijn striemen vinden wij genezing. Wij allen waren als schapen verdwaald; een ieder week af, ging zijn eigen weg; en de Heer legde op Hem de schuld van ons allen. Hij werd opgeofferd, omdat Hij zelf het wilde, en Hij opende niet zijn mond, zoals een schaap naar de slachtbank gevoerd wordt, en zoals een lam voor zijn scheerder stom blijft en de mond niet opent. Door verkrachting van het recht werd Hij weggerukt; wie zal er nog spreken van zijn geslacht? Want Hij werd uitgestoten uit het land van de levenden; om de zonden van zijn volk heb ik Hem geslagen. Maar Hij zal aan Hem de goddelozen onderwerpen, omdat Hij begraven werd, en ook de rijke, om wille van zijn dood. Want Hij heeft geen ongerechtigheid bedreven, en geen bedrog was er in zijn mond; maar de Heer wilde Hem verbrijzelen door lijden. Als Hij zijn leven heeft gegeven voor de zonde, zal Hij zijn nageslacht blijvend zien standhouden, en de wil van de Heer wordt door zijn hand volvoerd. Omdat zijn ziel heeft geleden, zal Hij dat zien en verzadigd worden. Door zijn kennis zal mijn dienstknecht, de Gerechte, velen rechtvaardig maken, en zelf hun ongerechtigheden dragen. Daarom zal Ik er velen Hem toewijzen, en de buit van de machtigen zal Hij verdelen, omdat Hij zijn leven prijs gaf aan de dood, en onder de boosdoeners Zich liet rekenen. Want Hij heeft de zonden van velen gedragen, en voor hen allen heeft Hij gebeden. [Graduale] !Ps. 101:2-5, 14 Heer, verhoor mijn gebed en mijn geroep kome tot U V. Wend uw aanschijn niet van mij af. Wanneer ik ook gekweld word, neig dan uw oor tot mij. V. Wanneer ik U ook aanroep, verhoor mij spoedig. V. Want mijn dagen vervliegen als rook en mijn gebeente verdort als in een oven. V. Als gras ben ik neergeslagen en dor is mijn hart, want mijn brood vergeet ik te eten. V. Gij dan, sta op, o Heer, en ontferm U over Sion, want het is tijd haar genadig te zijn. [Evangelium] (rubrica 1955 aut rubrica 1960 dicitur) @Tempora/Quad6-0r:Munda Cor Passionis _ (deinde dicuntur semper) v. Lijdensverhaal van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas (rubrica 1955 aut rubrica 1960 dicitur) !Luc 22:39-71; 23:1-53 (rubrica 1570 aut rubrica 1910 aut rubrica divino afflatu dicitur) !Luc 22:1-71; 23:1-53 (deinde dicuntur) In illo témpore: Appropinquábat dies festus azymórum, qui dícitur Pascha: et quærébant príncipes sacerdótum et scribæ, quómodo Jesum interfícerent: timébant vero plebem. Intrávit autem sátanas in Judam, qui cognominabátur Iscariótes, unum de duódecim. Et ábiit, et locútus est cum princípibus sacerdótum et magistrátibus, quemádmodum illum tráderet eis. Et gavísi sunt, et pacti sunt pecúniam illi dare. Et spopóndit. Et quærébat opportunitátem, ut tráderet illum sine turbis. Venit autem dies azymórum, in qua necésse erat occídi pascha. Et misit Petrum et Joánnem, dicens: J. Eúntes paráte nobis pascha, ut manducémus. C. At illi dixérunt: S. Ubi vis parémus? C. Et dixit ad eos: J. Ecce, introëúntibus vobis in civitátem, occúrret vobis homo quidam ámphoram aquæ portans: sequímini eum in domum, in quam intrat, et dicétis patrifamílias domus: Dicit tibi Magister: Ubi est diversórium, ubi pascha cum discípulis meis mandúcem? Et ipse osténdet vobis cenáculum magnum stratum, et ibi paráte. C. Eúntes autem invenérunt, sicut dixit illis, et paravérunt pascha. Et cum facta esset hora, discúbuit, et duódecim Apóstoli cum eo. Et ait illis: J. Desidério desiderávi hoc pascha manducáre vobíscum, ántequam pátiar. Dico enim vobis, quia ex hoc non manducábo illud, donec impleátur in regno Dei. C. Et accépto cálice, grátias egit, et dixit: J. Accípite, et divídite inter vos. Dico enim vobis, quod non bibam de generatióne vitis, donec regnum Dei véniat. C. Et accépto pane, grátias egit, et fregit, et dedit eis, dicens: J. Hoc est corpus meum, quod pro vobis datur: hoc fácite in meam commemoratiónem. C. Simíliter et cálicem, postquam cenávit, dicens: J. Hic est calix novum Testaméntum in sánguine meo, qui pro vobis fundétur. Verúmtamen ecce manus tradéntis me mecum est in mensa. Et quidem Fílius hóminis, secúndum quod definítum est, vadit: verúmtamen væ hómini illi, per quem tradétur. C. Et ipsi cœpérunt quærere inter se, quis esset ex eis, qui hoc factúrus esset. Facta est autem et conténtio inter eos, quis eórum viderétur esse major. Dixit autem eis: J. Reges géntium dominántur eórum: et qui potestátem habent super eos, benéfici vocántur. Vos autem non sic: sed qui major est in vobis, fiat sicut minor: et qui præcéssor est, sicut ministrátor. Nam quis major est, qui recúmbit, an qui minístrat? nonne qui recúmbit? Ego autem in médio vestrum sum, sicut qui minístrat: vos autem estis, qui permansístis mecum in tentatiónibus meis. Et ego dispóno vobis, sicut dispósuit mihi Pater meus regnum, ut edátis et bibátis super mensam meam in regno meo: et sedeátis super thronos, judicántes duódecim tribus Israël. C. Ait autem Dóminus: J. Simon, Simon, ecce, sátanas expetívit vos, ut cribráret sicut tríticum: ego autem rogávi pro te, ut non defíciat fides tua: et tu aliquándo convérsus confírma fratres tuos. C. Qui dixit ei: S. Dómine, tecum parátus sum, et in cárcerem et in mortem ire. C. At ille dixit: Dico tibi, Petre: Non cantábit hódie gallus, donec ter ábneges nosse me. C. Et dixit eis: J. Quando misi vos sine sǽculo et pera et calceaméntis, numquid aliquid défuit vobis? C. At illi dixérunt: S. Nihil. C. Dixit ergo eis: J. Sed nunc, qui habet sǽculum, tollat simíliter et peram: et qui non habet, vendat túnicam suam, et emat gládium: Dico enim vobis, quóniam adhuc hoc, quod scriptum est, oportet impléri in me: Et cum iníquis deputátus est. Etenim ea, quæ sunt de me, finem habent. C. At illi dixérunt: S. Dómine, ecce duo gládii hic. C. At ille dixit eis: J. Satis est. C. Et egréssus ibat secúndum consuetúdinem in montem Olivárum. (sed rubrica 1955 aut rubrica 1960 hæc versus omittuntur) (rubrica 1955 aut rubrica 1960 dicitur) In die tijd ging Jezus naar buiten en begaf zich volgens gewoonte naar de Olijfberg; en ook zijn leerlingen gingen met Hem mee. En toen Hij daar was aangekomen, sprak Hij tot hen: + Bidt, om niet in bekoring te komen. C. Dan trok Hij Zich zelf van hen terug, ongeveer een steenworp ver, viel op de knieën neer en bad: + Vader, als Gij wilt, neem dan deze kelk van Mij weg; maar niet mijn wil, maar de uwe geschiede. C. Toen verscheen Hem een engel uit de hemel, die Hem versterkte. En Hij geraakte in hevige zielestrijd, en bad nog vuriger; en zijn zweet werd als druppelen bloed, dat op de grond viel. Toen Hij nu opstond van het gebed en bij zijn leerlingen terugkwam, vond Hij hen van droefheid ingeslapen. En Hij sprak tot hen: + Wat slaapt gij toch? staat op; bidt, om niet in bekoring te komen. C. Terwijl Hij nog sprak, kwam daar een troep volk aan; en hij, die Judas heette, één van de twaalf, ging voorop; en hij trad op Jezus toe om Hem een kus te geven. Maar Jezus zeide hem: + Judas, verraadt gij de Mensenzoon met een kus? C. Toen nu degenen, die bij Hem waren, zagen wat er ging gebeuren, vroegen zij Hem: S. Heer, willen wij er op in slaan met het zwaard? C. En één van hen trof de knecht van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af. Maar Jezus nam het woord en zeide: + Laat het zover toe. C. En Hij raakte zijn oor aan en genas hem. Dan sprak Jezus tot degenen, die tegen Hem uitgetrokken waren, tot de opperpriesters en de bevelvoerders van de tempel en de ouderlingen: + Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken, met zwaarden en stokken? Ofschoon Ik dagelijks bij u in de tempel was, hebt gij geen hand naar Mij uitgestoken; maar nu is het uw uur en de macht der duisternis. C. Toen namen zij Hem gevangen en brachten Hem naar het paleis van de hogepriester; en Petrus volgde van verre. Midden op het voorhof nu was een vuur aangelegd, en terwijl zij er rondom heen zaten, bevond Petrus zich in hun midden. Toen echter een dienstmaagd hem daar in het licht zag zitten, en hem scherp aankeek, zeide zij: S. Ook deze was bij Hem. C. Maar hij verloochende Hem en zeide: S. Vrouw, ik ken Hem niet. C. En een weinig later zag een ander hem en sprak: S. Gij zijt er ook een van. C. Maar Petrus antwoordde: Man, dat ben ik niet. C. En na een tussenruimte van ongeveer een uur beweerde een ander: S. Zeker, ook deze was bij Hem; want hij is ook een Galileër. C. Maar Petrus zeide: S. Man, ik begrijp niet, wat gij bedoelt. C. En terstond - terwijl hij nog sprak - kraaide er een haan. En de Heer keerde Zich om en zag Petrus aan. Toen herinnerde Petrus zich het woord van de Heer, hoe Hij gezegd had: Voordat er een haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En Petrus ging naar buiten, en weende bitter. De mannen nu, die Hem in bewaking hielden, bespotten en mishandelden Hem. En zij blinddoekten Hem en sloegen Hem in het gelaat; dan vroegen zij Hem: S. Profeteer, wie is het, die U sloeg? C. En nog vele andere beledigende woorden voegden zij Hem toe. En toen het dag geworden was, kwamen de ouderlingen van het volk en de opperpriesters en schriftgeleerden samen; en zij lieten Hem in hun vergadering binnenbrengen en vroegen: S. Als Gij de Christus zijt, zeg het ons dan. C. En Hij gaf hun ten antwoord: + Als Ik het u zeg, gelooft gij Mij niet; en ook als Ik vragen stel, geeft gij Mij geen antwoord; en gij laat Mij ook niet gaan. Maar van nu af zal de Mensenzoon zetelen aan de rechterhand van Gods majesteit. C. Toen vroegen zij allen: S. Gij zijt dus de Zoon van God? En Hij antwoordde: + Ja, gij zegt het; Ik ben het. C. Dan zeiden zij: S. Wat hebben wij nog een getuigenis nodig? Zelf immers hebben wij gehoord uit zijn eigen mond. C. Toen stonden zij allen op en voerden Hem naar Pilatus. En zij begonnen Hem te beschuldigen en zeiden: S. Wij hebben bevonden, dat Hij ons volk opruit, en verbiedt schatting te betalen aan de keizer, en zegt, dat Hij Christus de Koning is. C. Pilatus ondervroeg Hem dan en zeide: S. Zijt Gij de Koning der Joden? C. En Hij gaf ten antwoord: + Ja, gij zegt het. C. Pilatus echter sprak tot de opperpriesters en de volksmenigte: S. Ik vind volstrekt geen schuld in deze Man. C. Maar zij hielden aan en zeiden: S. Hij ruit het volk op, door zijn prediking in geheel het joodse land, te beginnen vanaf Galilea tot hier toe. C. Toen Pilatus echter van Galilea hoorde, vroeg hij of die Man een Galileër was. En toen hij vernam, dat Hij uit het rechtsgebied van Herodes kwam, zond hij Hem door naar Herodes, die in die dagen ook te Jeruzalem verbleef. Herodes nu was zeer verheugd, toen hij Jezus zag. Want reeds sinds lange tijd verlangde hij er naar Hem te Zien, omdat hij veel over Hem gehoord had; en hij hoopte Hem een wonderteken te zien verrichten. Hij stelde Hem dan vele vragen. Maar Hij gaf hem geen enkel antwoord. De opperpriesters en de schriftgeleerden daarentegen stonden Hem voortdurend te beschuldigen. Toen toonde Herodes met zijn gevolg zijn minachting voor Hem; en hij trok Hem een wit gewaad aan en bespotte Hem; dan zond hij Hem naar Pilatus terug. En Herodes en Pilatus werden op die dag vrienden; want voordien waren zij vijanden van elkander. Toen riep Pilatus de opperpriesters en de bevelvoerders en het volk naar voren en sprak tot hen: S. Gij hebt mij deze Man hier gebracht als een misleider van het volk; en zie, ik heb Hem in uw bijzijn ondervraagd, maar ik heb die Man aan niets van hetgeen gij Hem ten laste legt, schuldig bevonden. En Herodes evenmin; want ik heb u naar hem verwezen, maar zie, er is niets door Hem bedreven, wat de dood verdient. Daarom zal ik Hem laten geselen en dan vrijlaten. C. Nu moest hij hun bij gelegenheid van het feest iemand vrijlaten. En al het volk schreeuwde tegelijk: S. Weg met Deze, en laat ons Barabbas vrij. C. Deze nu was wegens een oproer in de stad en wegens moord in de gevangenis geworpen. En opnieuw sprak Pilatus hen toe, omdat hij Jezus wenste vrij te laten. Maar zij schreeuwden er tegen in: S. Kruisig, kruisig Hem. C. Toen sprak hij voor de derde maal hen toe: S. Wat heeft Deze dan voor kwaad gedaan ? Ik vind volstrekt geen doodschuld in Hem; ik zal Hem dus laten geselen en dan vrijlaten. C. Maar zij bleven luide roepen en eisten, dat Hij zou gekruisigd worden; en hun geschreeuw nam steeds toe. Toen besliste Pilatus, dat hun eis zou worden ingewilligd. En hij liet hun degene vrij, die wegens moord en oproer in de gevangenis geworpen was, zoals zij vroegen; maar Jezus leverde hij over aan hun wil. Toen zij Hem dan wegvoerden, hielden zij een zekere Simon van Cyrene aan, die van het veld kwam; en zij legden hem het kruis op, om het achter Jezus aan te dragen. En een grote volksmenigte volgde Hem, en ook vele vrouwen, die weenden en Hem beklaagden. Jezus echter keerde Zich tot haar en sprak: + Dochters van Jeruzalem, wilt niet wenen over Mij; maar weent over u zelf en over uw kinderen. Want er zullen dagen komen, dat men zal zeggen: Gelukkig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet gedragen en de borst, die niet gevoed heeft. Dan zal men tot de bergen gaan zeggen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons. Want als men zo doet met het groene hout, wat zal er dan met het dorre geschieden? C. Nu werden er ook nog twee misdadigers met Hem weggeleid om gekruisigd te worden. En toen zij op de plaats, die Calvarië heet, gekomen waren, kruisigden zij Hem daar; en ook de rovers, een aan de rechter- en een aan de linkerkant. Jezus echter sprak: + Vader, vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen. C. En zij verdeelden zijn klederen en wierpen het lot er over. En het volk stond toe te zien, en met hen bespotten ook de oversten Hem en zeiden: S. Anderen heeft Hij gered; laat Hij Zich zelf redden, als Hij de Christus is, de uitverkorene Gods. C. En ook de soldaten bespotten Hem, terwijl zij naderbij kwamen en Hem azijn aanboden met de woorden: S. Als Gij de Koning der Joden zijt, red dan U zelf. C. Nu was er boven Hem ook een opschrift aangebracht in griekse, latijnse en hebreeuwse letters: Deze is de Koning der Joden. En een van die moordenaars, die daar hingen, hoonde Hem met de woorden: S. Als Gij de Christus zijt, red dan U zelf en ons. C. Maar de ander nam het woord en berispte hem: S. Zijt ook gij dan niet bevreesd voor God, nu gij hetzelfde vonnis ondergaat? En wij tenminste met recht; want wij ontvangen loon naar werk; Deze echter heeft niets kwaads gedaan. C. En tot Jezus sprak hij: S. Heer, gedenk mijner, als Gij komt in uw rijk. C. En Jezus antwoordde hem: + Voorwaar, Ik zeg u: nog heden zult gij met Mij zijn in het paradijs. C. Het was nu omstreeks het zesde uur; en duisternis kwam er over heel die streek tot aan het negende uur. En de zon verduisterde; en het voorhangsel van de tempel scheurde doormidden. En Jezus riep met luide stem: + Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. C. En met deze woorden gaf Hij de geest. (Hier knielt men en blijft men even in overweging.) Toen nu de honderdman zag, wat er gebeurde, verheerlijkte hij God en sprak: S. Deze Man was waarlijk rechtvaardig. C. En al het volk, dat bij dit schouwspel aanwezig was en zag, wat er geschiedde, keerde terug, terwijl zij zich op de borst sloegen. En al zijn bekenden en de vrouwen die Hem vanuit Galilea gevolgd waren, stonden vanuit de verte dit aan te zien. (deinde dicuntur) _ v. Munda cor meum ac labia mea, omnípotens Deus, qui labia Isaíæ Prophétæ cálculo mundásti igníto: ita me tua grata miseratióne dignáre mundáre, ut sanctum Evangélium tuum digne váleam nuntiáre. Per Christum, Dóminum nostrum. Amen. D. Jube, domne, benedicere. S. Dóminus sit in corde tuo et in lábiis tuis: ut digne et competénter annúnties Evangélium suum: In nómine Patris, et Fílii, + et Spíritus Sancti. Amen. _ (sed rubrica 1955 aut rubrica 1960 hæc versus omittuntur) v. En zie, er was een man, Jozef genaamd, die lid was van de hoge raad, een goed en rechtvaardig man; deze had niet ingestemd met hun besluit en met hun doen; hij was van Arimathea, een stad in Judea, en ook hij verwachtte het rijk Gods. Deze ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. Dan nam hij het af, wikkelde het in lijnwaad en legde het in een graf, dat in de rots was uitgehouwen en waarin nog niemand was neergelegd. [Offertorium] !Ps 101:2-3 Heer, verhoor mijn gebed en mijn geroep kome tot U: Wend uw aanschijn niet van mij af. [Secreta] Wij vragen U, Heer, aanvaard deze offergave, en bewerk goedgunstig, dat wij door vurige liefde mogen verwerven wat wij in dit sacrament van het lijden van uw Zoon, onze Heer, vieren. $Per eundem [Communio] !Ps 101:13 en 14 Mijn drank vermengde ik met tranen, want Gij hebt mij verheven en neergesmakt, en ik ben verdord als gras. Maar Gij, o Heer, blijft in eeuwigheid. Gij dan, sta op en ontferm U over Sion, want het is tijd haar genadig te zijn. [Postcommunio] Laat ons, almachtige God, in onze harten het vaste vertrouwen koesteren, dat Gij door de dood van uw Zoon, waarvan deze eerbiedwaardige geheimen getuigen, ons het eeuwig leven hebt gegeven. $Per eundem [Super populum] !Oratio super populum v. Laat ons bidden. v. Buigt nederig uw hoofd voor God. v. Wij vragen U, o Heer, sla acht op uw gezin, waarvoor onze Heer Jezus Christus zich zonder aarzeling heeft overgeleverd in de handen der misdadigers en de foltering aan het kruis heeft ondergaan. $Qui tecum