[Officium] Feria Tertia Majoris Hebdomadæ [Rule] no Gloria Suffragium=Ecclesiæ,Papa;; Prefatio=Quad5 Super popul Passio [Introitus] !Gal 6:14 v. Wij echter moeten roemen op het Kruis van onze Heer, Jezus Christus. In Hem toch ligt ons heil, ons leven en onze verrijzenis; door Hem zijn wij verlost en bevrijd. !Ps 66:2 God zij ons genadig en zegene ons. Hij doe zijn aanschijn over ons stralen en zij ons genadig. v. Wij echter moeten roemen op het Kruis van onze Heer, Jezus Christus. In Hem toch ligt ons heil, ons leven en onze verrijzenis; door Hem zijn wij verlost en bevrijd. [Oratio] Almachtige, eeuwige God, laat ons de geheimen van het lijden van de Heer zo meevieren, dat wij vergiffenis mogen verwerven. $Per eumdem [Lectio] Lezing uit de Profeet Jeremias !Jer 11:18-20 In die dagen sprak Jeremias: Heer, Gij hebt het mij geopenbaard, zodat ik het weet; Gij hebt mij toen hun plannen doen kennen. Want ik was als een lam, dat zich gedwee ter slachting laat leiden en ik zag niet, dat zij plannen tegen mij smeedden en zeiden: Laten wij hout in zijn brood doen, en zo hem verdelgen uit het land van de levenden, zodat zijn naam nooit meer genoemd wordt. Gij echter, Heer der heerscharen, die rechtvaardig oordeelt, en harten en nieren doorgrondt, laat mij zien, hoe Gij wraak neemt op hen; want aan U heb ik mijn zaak blootgelegd, aan U, Heer, mijn God. [Graduale] !Ps 34:13 en 1-2 Maar ik, als zij mij kwelden, trok ik het boetekleed aan en ik putte mij uit in vasten, en diep gebogen stortte ik mijn gebed in mijn hart. V. Oordeel, Heer, die mij kwaad doen, bestrijd die mij bekampen. Grijp wapentuig en beukelaar. Rijs op om mij te helpen. [Evangelium] (rubrica 1955 aut rubrica 1960 dicitur) @Tempora/Quad6-0r:Munda Cor Passionis _ (deinde dicuntur semper) v. Lijdensverhaal van onze Heer Jezus Christus volgens Marcus (rubrica 1955 aut rubrica 1960 dicitur) !Marc 14:32-72; 15, 1-46 (rubrica 1570 aut rubrica 1910 aut rubrica divino afflatu dicitur) !Marc 14:1-72; 15, 1-46 (deinde dicuntur) In illo témpore: Erat Pascha, et ázyma post bíduum, et quærébant summi sacerdótes et scribæ, quómodo Jesum dolo tenérent et occíderent. Dicébant autem: S. Non in die festo, ne forte tumúltus fíeret in pópulo. C. Et cum esset Jesus Bethániæ in domo Simónis leprósi, et recúmberet: venit múlier habens alabástrum unguénti nardi spicáti pretiósi, et fracto alabástro, effúdit super caput ejus. Erant autem quidam indígne feréntes intra semetípsos, et dicéntes: S. Ut quid perdítio ista unguénti facta est? Póterat enim unguéntum istud venúmdari plus quam trecéntis denáriis, et dari paupéribus. C. Et fremébant in eam. Jesus autem dixit: J. Sínite eam: quid illi molésti estis? Bonum opus operáta est in me. Semper enim páuperes habétis vobíscum: et cum voluéritis, potéstis illis benefácere: me autem non semper habétis. Quod hábuit hæc, fecit: prævénit úngere corpus meum in sepultúram. Amen, dico vobis: Ubicúmque prædicátum fúerit Evangélium istud in univérso mundo, et, quod fecit hæc, narrábitur in memóriam ejus. C. Et Judas Iscariótes, unus de duódecim, ábiit ad summos sacerdótes, ut próderet eum illis. Qui audiéntes, gavísi sunt: et promisérunt ei pecúniam se datúros. Et quærébat, quómodo illum opportúne tráderet. Et primo die azymórum quando pascha immolábant, dicunt ei discípuli: S. Quo vis eámus, et parémus tibi, ut mandúces pascha? C. Et mittit duos ex discípulis suis, et dicit eis: J. Ite in civitátem: et occúrret vobis homo lagénam aquæ bájulans, sequímini eum: et quocúmque introíerit, dícite dómino domus, quia Magíster dicit: Ubi est reféctio mea, ubi pascha cum discípulis meis mandúcem? Et ipse vobis demonstrábit cenáculum grande stratum: et illic paráte nobis. C. Et abiérunt discípuli ejus, et venérunt in civitátem: et invenérunt, sicut díxerat illis, et paravérunt pascha. Véspere autem facto, venit cum duódecim. Et discumbéntibus eis et manducántibus, ait Jesus: J. Amen, dico vobis, quia unus ex vobis tradet me, qui mánducat mecum. C. At illi cœpérunt contristári et dícere ei singulátim: S. Numquid ego? C. Qui ait illis: J. Unus ex duódecim, qui intíngit mecum manum in catíno. Et Fílius quidem hóminis vadit, sicut scriptum est de eo: væ autem hómini illi, per quem Fílius hóminis tradétur. Bonum erat ei, si non esset natus homo ille. C. Et manducántibus illis, accépit Jesus panem: et benedícens fregit, et dedit eis, et ait: J. Súmite, hoc est corpus meum. C. Et accépto cálice, grátias agens dedit eis: et bibérunt ex illo omnes. Et ait illis: J. Hic est sanguis meus novi Testaménti, qui pro multis effundétur. Amen, dico vobis, quia jam non bibam de hoc genímine vitis usque in diem illum, cum illud bibam novum in regno Dei. C. Et hymno dicto, exiérunt in montem Olivárum. Et ait eis Jesus: J. Omnes scandalizabímini in me in nocte ista: quia scriptum est: Percútiam pastórem, et dispergéntur oves. Sed postquam resurréxero, præcédam vos in Galilǽam, C. Petrus autem ait illi: S. Et si omnes scandalizáti fúerint in te, sed non ego. C. Et ait illi Jesus: J. Amen, dico tibi, quia tu hódie in nocte hac, priúsquam gallus vocem bis déderit, ter me es negatúrus. C. At ille ámplius loquebátur: S. Et si oportúerit me simul cómmori tibi, non te negábo. C. Simíliter autem et omnes dicébant. (sed rubrica 1955 aut rubrica 1960 hæc versus omittuntur) In die tijd kwamen zij bij een landgoed, Gethsemani genaamd; en Jezus zeide tot zijn leerlingen: + Zet u hier neer, terwijl Ik ga bidden. C. Dan nam Hij Petrus, Jacobus en Johannes met Zich mee, en Hij begon beangstigd en bedrukt te worden. En Hij sprak tot hen: + Mijn ziel is dodelijk bedroefd; blijft gij hier en waakt. C. Toen ging Hij een weinig verder, wierp Zich neer op de grond en bad, dat dit uur Hem mocht voorbijgaan zo dit mogelijk was. En Hij sprak: + Abba, Vader; alles is U mogelijk; neem deze kelk van Mij weg; maar niet wat Ik wil, doch wat Gij wilt! C. Dan ging Hij terug en vond hen in slaap. En Hij sprak tot Petrus: + Simon, slaapt gij? Kunt gij dan nog geen uur waken? Waakt en bidt, om niet in bekoring te komen. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. C. Dan ging Hij weer heen en bad met dezelfde woorden. Toen Hij echter opnieuw terugkeerde, vond Hij hen wederom in slaap, [want hun ogen waren zwaar geworden,] en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden. Toen kwam Hij voor de derde maal, en Hij sprak tot hen: + Blijft nu maar slapen en rusten. Het is zover; het uur is gekomen; ziet de Mensenzoon zal overgeleverd worden in de handen van de zondaars. Staat op, laten wij gaan; ziet, hij, die Mij verraden zal, is nabij. C. En terwijl Hij nog sprak, daar kwam Judas Iscariot, van de twaalf, reeds aan, vergezeld van een talrijke bende, met zwaarden en stokken, gezonden door de opperpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen. De verrader nu had hun een teken gegeven: S. Die ik zal kussen, Hij is het; grijpt Hem vast en leidt Hem behoedzaam weg. C. Hij kwam dan, liep terstond op Hem toe en zeide: S. Gegroet, Rabbi. C. En hij kuste Hem. Toen sloegen zij de handen aan Hem en namen Hem gevangen. Maar een van de aanwezigen trok het zwaard, trof de knecht van de hogepriester en sloeg hem het oor af. Toen nam Jezus het woord en sprak tot hen: + Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen? Dagelijks was Ik bij u in de tempel en gaf daar onderricht, en gij hebt Mij niet gevangen genomen. Maar zo moeten de Schriften vervuld worden. C. Toen lieten zijn leerlingen Hem in de steek en gingen allen op de vlucht. Maar een jonge man, alleen bedekt met een linnen kleed, ging Hem achterna. En zij grepen hem vast; maar hij liet het kleed in de steek en vluchtte ongekleed van hen weg. En zij voerden Jezus naar de hogepriester; daar kwamen alle priesters, schriftgeleerden en ouderlingen bijeen. Petrus echter volgde Hem van verre tot in het paleis van de hogepriester, en daar zat hij bij de dienaars aan het vuur, om zich te warmen. De opperpriesters nu en de gehele raad zochten naar een aanklacht tegen Jezus, om Hem ter dood te brengen; maar zij konden er geen vinden. Want wel waren er velen, die valse beschuldigingen tegen Hem inbrachten; maar de getuigenissen stemden niet overeen. Toen stonden er enigen op en legden een vals getuigenis tegen Hem af, door te verklaren: S. Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken en in drie dagen een andere bouwen, die niet met handen gemaakt is. C. Maar hun getuigenis stemde niet overeen. Toen stond de hogepriester in hun midden op en stelde aan Jezus de vraag: S. Hebt Gij niets te antwoorden op hetgeen door dezen tegen U wordt ingebracht? C. Maar Hij zweeg, en gaf geen antwoord. Opnieuw richtte de hogepriester zich tot Hem en vroeg Hem: S. Zijt Gij de Christus, de Zoon van God de Gezegende? C. En Jezus antwoordde hem: + Dat ben Ik! en gij zult de Mensenzoon zien, gezeten aan de rechterhand van Gods majesteit en komend op de wolken des hemels. C. Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Wat hebben wij nog getuigen nodig? gij hebt de godslastering gehoord; wat is uw oordeel? C. En allen spraken zij het vonnis uit, dat Hij des doods schuldig was. Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen en zijn gezicht te bedekken en Hem te stompen met de vuist, terwijl zij tot Hem zeiden: S. Profeteer nu eens. C. Ook de dienstknechten gaven Hem kaakslagen. Intussen bevond Petrus zich beneden in het voorhof; en daar kwam een van de dienstmaagden van de hogepriester; en toen zij Petrus zag, die zich daar warmde, keek zij hem aan en zeide: S. Gij waart ook bij Jezus van Nazareth. C. Maar hij ontkende het en zeide: S. Ik weet niet en begrijp niet, wat gij zegt. C. Toen ging hij weg naar de voorhal; en er kraaide een haan. Maar toen de dienstmaagd hen daar zag, begon zij opnieuw tot de omstanders te zeggen: S. Hij is er ook een van! C. Maar weer ontkende hij het. En kort daarna zeiden de omstanders nog weer tot Petrus: S. Welzeker, gij zijt er ook een van; want gij zijt ook een Galileër. C. Toen begon hij te vloeken en te zweren: S. Ik ken die Man niet, van wie gij spreekt. C. En meteen kraaide er voor de tweede maal een haan. Nu herinnerde Petrus zich, wat Jezus had gezegd: Voordat er een haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij begon te wenen. Zodra nu de morgen aangebroken was, pleegden de opperpriesters overleg met de ouderlingen, de schriftgeleerden en heel de hoge raad. Dan voerden zij Jezus geboeid weg en leverden Hem over aan Pilatus. En Pilatus stelde Hem de vraag: S. Zijt Gij de Koning der Joden? C. En Hij gaf hem ten antwoord: + Ja, gij zegt het. C. En de opperpriesters brachten vele beschuldigingen tegen Hem in. Pilatus ondervroeg Hem dan opnieuw en zeide: S. Geeft Gij in het geheel geen antwoord ? Zie, hoeveel beschuldigingen zij tegen U inbrengen. C. Jezus gaf echter geen antwoord meer, zodat Pilatus zich verwonderde. Nu was hij gewoon om bij gelegenheid van de feestdag hun een gevangene vrij te laten naar hun eigen keuze. Er was toen een zekere Barabbas, die met de andere oproerlingen in de gevangenis zat, omdat hij bij het oproer een moord begaan had. En toen de volksmenigte kwam opdagen, begonnen zij er op aan te dringen, dat hij als naar gewoonte tegenover hen zou doen. Pilatus nu antwoordde hun met de vraag: S. Wilt gij, dat ik u de Koning van de Joden vrijlaat? C. Want hij wist, dat de opperpriesters Hem uit afgunst hadden overgeleverd. Maar de opperpriesters hitsten het volk op, dat hij hun liever Barabbas zou vrij geven. Maar opnieuw vroeg Pilatus hun: S. Wat wilt gij dan dat ik met de Koning van de Joden zal doen? C. En zij riepen opnieuw: S. Kruisig Hem! C. Maar Pilatus zeide hun: S. Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? C. Zij echter riepen nog luider: S. Kruisig Hem! C. Toen liet Pilatus hun Barabbas vrij, om het volk ter wille te zijn; maar Jezus liet hij geselen en leverde Hem over, om gekruisigd te worden. Nu brachten de soldaten Hem naar binnen, naar het binnenplein van het rechthuis en riepen heel de bende bijeen; dan deden zij Hem een purperen kleed aan, vlochten uit doornen een kroon en zetten Hem die op. Toen begonnen zij Hem te begroeten: S. Gegroet, Gij, Koning van de Joden. C. En zij sloegen Hem met een rietstok op het hoofd, en bespuwden Hem; dan bogen zij de knie en brachten Hem hulde. En nadat zij Hem bespot hadden, deden zij Hem het purperen kleed weer af, trokken Hem zijn eigen klederen aan en voerden Hem weg ter kruisiging. En zij dwongen een voorbijganger, die juist van het veld kwam, Simon van Cyrene, de vader van Alexander en Rufus, om voor Hem het kruis te dragen. En zij brachten Hem naar een plaats Golgotha, dat betekent: Schedelplaats. Daar gaf men Hem wijn te drinken, met myrrhe vermengd; maar Hij nam er niet van. En nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen, doordat zij het lot erover wierpen, wat ieder zou krijgen. En het was het derde uur, toen zij Hem kruisigden. En het opschrift met zijn schuld luidde: De Koning der Joden. En tegelijk met Hem kruisigden zij twee rovers, een aan zijn rechterhand en een aan zijn linker. Toen werd de Schrift vervuld, die zegt: “En Hij werd onder de misdadigers gerekend.” En de voorbijgangers lasterden Hem en schudden het hoofd, terwijl zij zeiden: S. Nu dan, Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, red nu u zelf en kom af van het kruis. C. Zo zeiden ook de opperpriesters en de schriftgeleerden spottend tot elkander: S. Anderen heeft Hij gered; Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het kruis, opdat wij het zien en geloven. C. Ook zij, die met Hem gekruisigd waren, beschimpten Hem. Maar van het zesde uur af werd het donker over de gehele streek, tot aan het negende uur. En omstreeks het negende uur riep Jezus met luide stem: + Eloi, Eloi, lamma sabacthani? C. dat wil zeggen: + Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? C. Sommigen echter van de omstanders, die dat hoorden, zeiden: S. Zie, Hij roept Elias. C. En een liep er toe, doopte een spons in azijn, stak ze op een rietstok en gaf Hem te drinken, terwijl hij zeide: S. Komt, laten wij eens zien, of Elias Hem eraf komt halen. C. Toen riep Jezus met luide stem, en gaf de geest. (Hier knielt men en blijft men even in overweging.) En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot onder. Toen nu de honderdman, die tegenover Hem stond, zag, dat Hij zo luide roepend was gestorven, zeide hij: S. Deze Man was waarlijk de Zoon van God. C. Ook enige vrouwen stonden van verre toe te zien, onder wie Maria Magdalena, Maria de moeder van Jacobus de jongere en van Jozef, en ook Salome; zij volgden Hem reeds, toen Hij nog in Galilea was, en zorgden voor Hem; ook vele anderen waren er bij, die met Hem waren opgegaan naar Jeruzalem. ~ (deinde dicuntur) _ v. Munda cor meum ac lábia mea, omnípotens Deus, qui lábia Isaíæ Prophétæ cálculo mundásti igníto: ita me tua grata miseratióne dignáre mundáre, ut sanctum Evangélium tuum digne váleam nuntiáre. Per Christum, Dóminum nostrum. Amen. D. Jube, domne, benedicere. S. Dóminus sit in corde tuo et in lábiis tuis: ut digne et competénter annúnties Evangélium suum: In nómine Patris, et Fílii, + et Spíritus Sancti. Amen. _ (sed rubrica 1955 aut rubrica 1960 hæc versus omittuntur) Daar het voorbereidingsdag was, daags voor de sabbath, en het reeds tegen de avond liep, kwam Jozef van Arimathea, een aanzienlijk raadsheer, die ook zelf het koninkrijk Gods verwachtte, ging vrijmoedig naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. Maar Pilatus verwonderde zich, dat Hij reeds gestorven was. Hij liet de honderdman komen en vroeg hem, of Hij reeds gestorven was. En toen hij dat van de honderdman vernomen had, schonk hij het lichaam aan Jozef. Jozef nu kocht lijnwaad, nam Hem af, en winkelde Hem in het lijnwaad; dan legde hij Hem in een graf, dat in de rots was uitgehouwen; en hij wentelde een steen voor de ingang van het graf. [Offertorium] !Ps 139:5 Bewaar mij, Heer, voor de hand van de zondaar en bevrijd mij van boosaardige mensen. [Secreta] Wij vragen U, Heer, mogen deze offeranden ons des te rijker het nieuwe leven schenken, nu wij ze opdragen onder heilzaam vasten. $Per Dominum [Communio] !Ps 68:13-14 Die in de poort zitten, kwellen mij en de wijndrinkers zingen hun spotlied op mij, maar tot U, o Heer, richt ik mijn bede. Het is de tijd van genade, o God, in uw overvloedige barmhartigheid. [Postcommunio] Moge uw heiligende werking, almachtige God, ons van onze ondeugden genezen en ons een middel zijn tot eeuwig heil. $Per Dominum [Super populum] !Oratio super populum v. Laat ons bidden. v. Buigt nederig uw hoofd voor God. v. God, zuiver ons in uw barmhartigheid van iedere infectie onzer oude boosheid, en maak ons ontvankelijk voor een heilige vernieuwing. $Per Dominum