33:2 Altijd wil ik de Heer prijzen, * steeds trilt zijn lofzang in mijn mond. 33:3 Mijn ziel zal roemen in de Heer; * bedrukten zullen het horen, en juichen. 33:4 Verheerlijkt de Heer met mij, * laat ons tezamen zijn Naam verheffen: 33:5 Ik heb de Heer gesmeekt; Hij heeft mij verhoord, * en mij van al mijn angsten bevrijd. 33:6 Ziet naar Hem op, dan straalt gij van vreugde, * en uw gelaat zal niet blozen van schaamte. 33:7 Hier is een rampzalige, die om hulp heeft geroepen: * de Heer heeft hem gehoord, en van al zijn ellende verlost. 33:8 De engel van de Heer slaat zijn legerplaats op rond die Hem vrezen, * om ze te redden! 33:9 Smaakt en beseft dan de goedheid van de Heer; * gelukkig de man, die zijn hoop op Hem stelt. 33:10 Vreest de Heer, zijn vromen, * want die Hem duchten, ontbreekt het aan niets; 33:11 Rijken kunnen verarmen en hongeren, * die de Heer zoekt, komt niets te kort.. 33:12 Komt nu, kinderen, en luistert naar mij! * Ik leer u, hoe men de Heer moet vrezen, 33:13 En wie het is, die van het leven geniet, * lengte van dagen zich wenst, om het goede te zien: 33:14 Bewaar uw tong voor het kwaad, * en uw lippen voor leugen; 33:15 Vlucht het kwaad, doe enkel wat goed is; * zoek de vrede, en jaag hem na! 33:16 De ogen van de Heer zijn op de vromen gericht, * zijn oren naar hun smeken gekeerd; 33:17 Maar het aanschijn van de Heer blikt grimmig tegen de bozen, * om hun gedachtenis van de aarde te delgen. 33:18 De vromen roepen, en de Heer verhoort hen, * en verlost ze van al hun ellende; 33:19 Gebroken harten blijft de Heer nabij, * vermorzelde zielen komt Hij te hulp. 33:20 Hoe talrijk de rampen van den rechtvaardige ook zijn, * de Heer redt hem er uit; 33:21 De Heer is voor al zijn beenderen bezorgd, * niet één daarvan wordt gebroken. 33:22 De zonde brengt den boze de dood, * en wie den rechtvaardige haat, moet het boeten. 33:23 Maar zijn dienaars spaart de Heer het leven; * wie tot Hem vlucht, zal het nimmer berouwen.