131:1 Blijf David gedenken, o Heer, * en zijn diep-godsdienstige zin, 131:2 Hoe hij de Heer heeft gezworen, * en een gelofte deed aan de God van Jacob: 131:3 "Ik zal mijn woontent niet ingaan, * noch op mijn rustbed mij neerleggen, 131:4 Ik zal aan mijn ogen de slaap niet gunnen, * geen sluimer aan mijn wimpers, 131:5 En geen rust aan mijn slapen, tot ik een rustplaats vinde voor de Heer, * een woontent voor de God van Jacob." 131:6 Want zie, wij hoorden, dat zij [de Ark] in Efrata was, * wij hebben ze gevonden op een open plek in het woud. 131:7 Nu gaan wij zijn woontent binnentreden, * Hem aanbidden op de plaats, waar zijn voeten staan. 131:8 Rijs op dan, o Heer, en treed uw rustplaats binnen, * Gij, en uw heilige Ark. 131:9 En dat uw priesters zich met heiligheid bekleden, * en uw getrouwen jubelen van vreugde. 131:10 Om wille van David, uw dienstknecht, * wijs toch het aanschijn van uw gezalfde niet af. 131:11 De Heer heeft aan David gezworen in zijn trouw, en Hij zal het gestand doen: * "Van de vrucht van uw schoot zal Ik er immer een doen zetelen op uw troon. 131:12 Mits uw zonen mijn Verbond bewaren * en de wetten, die Ik hun zal leren, 131:12 Zullen ook hĂșn zonen voor eeuwig * blijven zetelen op uw troon. 131:13 Want de Heer heeft Sion uitverkoren, * heeft het uitverkoren tot zijn woonplaats. 131:14 Hier is mijn rustplaats voor de eeuwen der eeuwen, * hier wil Ik wonen, want haar heb Ik uitverkoren. 131:15 De weduwen zal Ik er overvloedig zegenen, * de armen met brood verzadigen. 131:16 De priesters zal Ik er met heil bekleden, * en de vromen zullen opspringen van vreugde. 131:17 Daar zal Ik voor David een hoorn doen ontspruiten, * en een lamp ontsteken voor mijn gezalfde. 131:18 Zijn vijanden zal Ik met schaamte overdekken, * op zijn hoofd zal bloeien mijn gewijde kroon."