111:1 Gelukkig de man, die de Heer vreest, * en in zijn geboden al zijn behagen schept. 111:2 Zijn nakomelingschap zal machtig zijn op aarde, * want het geslacht der vromen wordt gezegend. 111:3 Roem en rijkdom zijn in zijn huis, * en zijn gerechtigheid duurt eeuwig voort. 111:4 Voor de vromen straalt in de duisternis een licht op: * de Barmhartige, de Meedogende en Rechtvaardige. 111:5 Gelukkig de mens, die zich ontfermt en te leen geeft, en zijn woorden wikt in het gericht; * hij zal niet wankelen in eeuwigheid. 111:7 In eeuwig aandenken blijft de vrome; * voor geen kwade tijding heeft hij te vrezen. 111:8 Vast staat zijn hart in vertrouwen op God, zijn hart is onwrikbaar; * hij zal niet wankelen, totdat hij de vijand aan zijn voeten ziet liggen. 111:9 Mild deelt hij uit aan de armen, zijn gerechtigheid duurt eeuwig voort; * in luister verheft zich zijn hoorn. 111:10 De zondaar ziet het en toornt; hij knarst op de tanden, terwijl de nijd hem verteert, * maar de hoop der bozen zal vergaan.